Navigatie

 

Vaderliefde

 

Ik wist het, nog voordat ik de marcherende laarzen de trap op hoorde komen of nog voordat er een woord aan de etenstafel werd gezegd. Ik wist het. Ik keek hem aan, zoals alleen een vader zijn zoon kan aankijken, en zag het in zijn blik verscholen. Die schichtige blik in zijn mooie bruine ogen. Een blik die wegkeek: dan weer naar de soep op tafel, dan weer naar de deur. Ik zag dat de blonde lok die over zijn voorhoofd viel, en die ik vroeger toen hij klein was altijd uit zijn ogen veegde, met iedere beweging langs zijn wenkbrauwen zwierde, en bedacht me dat hij opnieuw naar de kapper moest. Dat ze hem daar ongetwijfeld naartoe zouden brengen. Lang haar kon als een teken van rebellie worden beschouwd.

           

Nu mocht ik dat niet meer, hoe graag ik dat ook zou willen. Ik kon zijn haar niet langer aanraken, dat zou tegen zijn puberale gevoel voor autonomie ingaan. Hij was geen kind meer, maar een man. Dat werd hem tenminste verteld. Nu moest ik mijn vingers stevig in elkaar verstrengeld houden om niet naar voren te leunen en alsnog zijn springerige haren – haar dat ik beter kende dan mijn eigen haren, haar dat ik gewast en gekamd had, haar dat ik had gezoend, voordat hij in zijn uniform naar kamp of school verdween – nog in het gareel te krijgen. Ik zie hem nog voor me. In grijze korte broek en een voetbal onder zijn rechtervoet en modder op zijn wangen: “Papa, zullen we buitenspelen? Jij bent de keeper. Ik schiet in het doel.” Hoe vaak ik daarom niet had gelachen: ik schiet in het doel – alsof het spel al beslist was en mij slechts een opdracht werd gegeven. Daarom deed ik altijd voorzichtig, schoorvoetend, mee. Het laatste wat ik wilde, was dat hij wist dat ik het doorhad. Dat ik begreep dat ik hem het spel moest laten winnen. Dat het spel feitelijk geen spel was, maar een optreden, een opvoedkundige façade.

           

“Het gaat om het opbouwen van zijn zelfvertrouwen,” had mijn vrouw ooit eens tegen me gezegd, haar blik op de vele werklozen die zich iedere dag aan de zijkanten van de weg verzamelden op zoek naar werk en een kruimeltje brood. Ook zij hadden gezinnen die ze moesten voeden. Monden, zoals die van mijn zoon, die smeekten om aandacht. “Het gaat om zijn zelfvertrouwen. Het is een harde wereld geworden.”

           

En ik vroeg me af hoe ik dat aan hem duidelijk moest maken. Hoe ik hem daarvoor moest behoeden, klaarstomen. Ik had de verschrikkingen immers van dichtbij gezien, in de greppels, met mosterdgas dat als een sluimerende wolk over de loopgraven dreef. Want dat waren de greppels inmiddels geworden: graven. Met de stijve lichamen en uitgestrekte ledematen als grafzerken. Er was niets heroïsch, niets heldhaftigs aan oorlog. Slechts huilende tieners met gasmaskers op hun hoofden, smekend om hun moeder, vader of God. Er was niets dat hem daarvoor kon klaarstomen. Tienduizend potjes voetbal waren niet genoeg.

           

Weer keek hij naar de deur. Weer speelde hij ongeïnteresseerd met de lepel in zijn soep. Hij perste zijn lippen op elkaar, alsof hij iets wilde zeggen, maar slikte de woorden op het laatste moment in.

           

Zestien jaar. Zestien jaar had ik die blonde wapperende haren geliefkoosd. Zestien jaar had ik zijn wangen gewassen en zijn schaafwonden gezoend. Iedere avond heb ik de gordijnen dichtgedaan en verhaaltjes voorgelezen. Verhalen over prinsen en prinsessen, over verre en sprookjesachtige bossen, toverachtige oorden ver van deze grauwe stad vandaan. Iedere avond vertelde ik hem dat iedereen nog “lang en gelukkig leefde”. Als ik de gordijnen sloot, konden we de buitenwereld uitsluiten, zo redeneerde ik. Bestond er voor een aantal minuten niets anders dan die sprookjesachtige woorden in een boek. Dan konden we met zijn tweeën nog in edele koningen en in boze heksen geloven. Of over meisjes met rode kappen aan.

           

“Bestaan ze echt?” vroeg hij een keer aan me. “De monsters die je beschrijft? Bestaan ze echt?” De sprookjesbossen werden altijd met boosaardige wolven of draken bevolkt. Wolven die sluw waren, die grootmoeders kleren aantrokken of die met verleidelijke woorden onschuldige kinderen op het verkeerde paden brachten. Ik zocht dan onder het bed en in de kast naar deze vermeende monsters en aaide vervolgens over zijn bol. “Nee, natuurlijk bestaan ze niet echt,” loog ik. Er bestonden geen wolven die konden praten. Tenminste niet letterlijk. Wel wolven die je konden verleiden. Die je vertelden dat het oppakken van een geweer de enige juiste methode was; dat we allen voor land en vlag moesten vechten, sterven en doden; dat loopgraven en mosterdgas iets heldhaftigs waren, als een avontuur in een jongensboek. Ik wilde hem dit allemaal uitleggen. Maar door zijn grote bange ogen en de manier waarop hij het laken tot zijn kin hield, slikte ik mijn woorden in. “Wolven bestaan slechts in sprookjes,” zei ik dan. “Wolven bestaan slechts op papier…”

           

Door de jaren hadden zijn blonde haren een donkere tint gekregen. Was zijn kleine, compacte lijfje, dat me als jonge vader bezorgde als hij ergens op klauterde en daar kirrend vanaf sprong, een slungelig lichaam geworden. Mager. Met steenpuisten in het gezicht.

           

Hij was inderdaad geen kind meer, besefte ik terwijl ik ook in mijn soep roerde. Hij was weliswaar niet de man die zij pretendeerden dat hij was. Maar hij was ook geen kind meer. Hij was een jongeman. Een man die, zoals ieder andere tiener, te ongeduldig was om het leven naar hem toe te laten komen; die de jeuk voelde om het leven aan te pakken, om de koning van zijn eigen keuzes en paden te zijn.

           

En dat begreep ik wel. Dat begreep ik maar al te goed.

           

Een kind met mannelijk vuur brandend in zijn borst.

           

Hij was de afgelopen twee jaar steeds onrustiger geworden. Al twee jaar zag ik die blik van verwachting – de blik die we allen hebben gehad, de blik van avontuur en een open weg, een blik die door het leven (vaak onbedoeld) wordt terneergeslagen. Ik zag het ook op de gezichten van de jongeren die met uitgestrekte armen door de straten marcheerden.

           

Ik wilde hem dan zoveel uitleggen. Over mosterdgas en de dood, en jonge jongens, kinderen nog eigenlijk, kinderen zoals ikzelf, die huilend in de greppels zaten, met hun armen om hun benen heen en weer wiegend, schreeuwend om hun moeders. Ik wilde hem vertellen dat het allemaal nog erger kon. Dat er niets heroïsch was aan een soldatenuniform of de belofte van een verschrikkelijke oorlog en een verheerlijkt Rijk. Ik had de lijken immers gezien. Ik had ze zien rotten, ik had ze opgepeuzeld zien worden door ratten. Ik had gezien hoe door interne gassen buiken openbarstten. Hoe maden uit wonden naar buiten kropen.

           

Ik had geleerd dat de Dood in de oorlog een sluipschutter was. Een schaduw. Een schaduw die onselectief – zowel vaders als intellectuelen als hard werkende mensen – vermoordde, alsof zijn slachtoffers niets meer dan hompen vlees waren en niets anders te bieden hadden dan hun gekerm en hun smeekbedes die toch niet werden gehoord. Alsof die rottende en vaak onherkenbare lichamen geen nabestaanden hadden die om hen rouwden en van hen hielden; alsof hun daden en woorden, in dat enkele moment in die greppel, geen enkele betekenis meer hadden.

           

De Dood was een spook.

           

Soms leek het wel of de grootste klootzakken, de idioten die van het geweld genoten, met mitrailleurs schoten en kettingen maakten van de oren van hun onwillige slachtoffers, de schaduw wisten te ontglippen, alsof de Dood bij hen een soortgenoot had ontdekt.

           

Ik wou dat ik hem dat kon uitleggen. Ik wou dat ik het iemand kon uitleggen, wat ik die jaren in de loopgraven heb gevoeld en gedacht. De Dood is geen vriend. De oorlog is geen vriend. Er is geen roem in oorlog te behalen. De inbreuk van de Dood, zijn koude vingers die je autonomie en geest beroeren, kan slechts met stilte worden verwoord.

           

De Dood is een zwijgende en alomvattende aanwezigheid.           

           

Nu voelde ik de aanwezigheid van de Dood opnieuw. Ik wist wat er zou komen toen mijn zoon onmiddellijk na ons oogcontact wegkeek. Eerst naar de deur, toen naar zijn lepel, toen naar zijn onaangeroerde soep. Op dat moment wist ik voldoende en schepte, zonder iets te zeggen, een lepel aardappelpuree op mijn bord, nadat ik de kom met soep terzijde had geschoven.

           

‘Geen trek?’ vroeg mijn vrouw met haar dochter op haar schoot. Ik keek mijn zoon strak aan.

           

‘Soms,’ zei ik, ‘wil je vast voedsel in je maag.’

           

Hij kromp in elkaar. Zoals hij ook in elkaar kromp toen hij twee jaar geleden opbiechtte dat hij per ongeluk met een bal het raam van de buren aan diggelen had geschopt, of toen hij, jaren daarvoor, snoep bij de kruidenier gestolen had. Acht jaar was hij toen geweest, en hij had trillend en betraand voor me gestaan.

           

Dan zag ik weer even het kind in hem. Het kind dat vroeg of ik de gordijnen dicht kon schuiven en of monsters zich in kasten of onder bedden bevonden.

           

‘Hoe was school?’ vroeg ik hem, hoewel ik wist dat ik geen antwoord zou krijgen. Ik kreeg al maanden geen antwoord meer. Tenminste, geen antwoord waar ik iets mee kon.

           

‘Je vader vraagt je iets,’ voegde zijn moeder er aan toe, zoals ze ook iedere dag deed. Ons dochtertje begon op haar schoot te huilen.

           

Mijn zoon haalde zijn schouders op en roerde met zijn lepel door de soep.

           

Op het moment dat hij dit deed, was hij geen zestien meer, maar de zevenjarige die moeite had gehad om zijn bord leeg te eten. Moord en brand schreeuwde tot in de vroege avonduren.

           

‘We hebben het vandaag over geschiedenis gehad,’ zei hij zachtjes. Het was zijn eerste antwoord in maanden.

           

‘Wat?’ vroeg ik bijna verbaasd. Ik wist niet zeker of ik hem goed had verstaan.

           

‘We hebben het over geschiedenis gehad. Over de puurheid van ons ras.’

           

Bij die laatste woorden kromp mijn maag ineen.

           

Soms kun je met gordijnen de wereld niet buiten houden, soms nodigt hij zichzelf uit en dineert hij met je mee.

           

‘En wat was de conclusie?’ Ik gooide nog een lepel aardappelpuree op mijn bord, harder dit keer, hoewel mijn honger allang verdwenen was.

           

‘Dat we ons land dienen te zuiveren. Dat onzuivere elementen,’ en met deze woorden keek hij me vluchtig aan, ‘onze voortgang belemmeren.’

           

Ik moest onbedoeld weer aan de marsen denken. De rijen met soldaten in hun strakke groene en glimmende uniformen. De vlaggen van Weimar Republiek ver voorop. Ik herinner me de toespraak van Bethmann-Hollweg nog bij de Rijksdag en hoe we allen in euforie verkeerden. De dag van ons aandeel in Europa was eindelijk aangebroken. Onze macht en triomf zou door de andere naties moeten worden erkend. Ik had meegejuicht. Meegedanst. Ik had de jeuk in mijn botten en handen gevoeld. Jeuk dat de toekomst nu eindelijk maar eens moest komen, dat de verwachting van onze grootsheid moest worden ingelost. Ook ik had het leven naar me toegetrokken. Ook ik was ongeduldig geweest.

           

Er bestonden wolven in andermans kleren. En soms konden dat de kleren van een bondskanselier zijn.

           

‘Vooruitgang,’ mompelde ik, en moest onbedoeld weer aan de greppels denken, ‘ziet er soms anders uit dan we ons voorstellen.’

           

Met deze woorden gooide mijn zoon zijn lepel op zijn bord.

           

‘Ik wist het,’ zei hij. ‘Ik wist dat je het niet zou begrijpen. Ik wist dat je het niet kon voelen. De liefde die wij voor ons Vaderland ervaren.’ Wij: ik bleef even op dit woord broeden en nam vervolgens een smakeloze hap puree.

           

‘Ik heb hem een aantal weken geleden ontmoet,’ zei hij nu bijna op een fluistertoon.

           

En zonder te melden wie “hij” was, wist ik wie hij bedoelde.

           

‘We stonden in een rij en hij liep langs. Hij schudde handen. Nam zijn tijd, begrijp je. Vroeg aan sommigen waar ze vandaan kwamen en wat ze bereid waren voor het Vaderland te doen. Er werd gejuicht. Gedanst. En ik herinner me, en ik weet dit zeker, vader, dat hij me een ogenblik recht aankeek. Ik voelde zijn blik in mijn ogen boren en ik voelde een trots, een onhoudbare trots, wellend in mijn borst. Ik wist toen zeker dat hij ons naar een glorieuze toekomst zou leiden. Een toekomst waar mensen geen waterige soep hoeven te eten. Waar mensen zoals…’ Hij slikte zijn woorden in. Hij wilde natuurlijk “mensen zoals jij” zeggen. Hardwerkende mensen. Normale mensen. ‘…waar mensen dienen te vechten voor een stukje brood. Ik voelde het. Ik wist dat hij dat bedoelde. Ik wist dat ik me niet hoefde te schamen. Dat we de grootsheid van weleer konden terugkrijgen. Dat we daarvoor slechts vechten moesten. Ik voelde dat hij dit in die enkele blik duidelijk probeerde te maken. Ik voelde zijn boodschap.’

           

Mijn vrouw glimlachte bijna en legde een hand richting zijn bord.

           

‘Je hebt de Führer ontmoet!? Waarom heb je ons dat niet eerder verteld?’

           

Maar nog voordat hij kon antwoorden zei ik: ‘Dat zijn veel boodschappen voor een enkele blik.’

           

Ik zag mijn vrouw in elkaar krimpen. Mijn zoon draaide zijn hoofd naar me toe.

           

‘Je onderschat hem,’ zei hij. ‘Je bagatelliseert hem. Je beseft niet wat deze man kan doen.’

           

Greppels en veldslagen, dacht ik. Kinderen die om hun moeders schreeuwen. Ik wist heel goed wat deze man kon doen. Ik wist dat alle wolven je tot het ergste konden verleiden.

           

‘Jij bent een van de onzuiverheden. Je stagneert onze groei. Ik had het meteen door. Meteen toen je over onze Führer sprak. Hoe noemde je hem ook alweer? Een wolf? Een man die slechts met woorden vocht? Nou, die tijden zijn voorbij papa. Ik kan je vertellen dat de wapens inmiddels zijn aangescherpt en dat wij klaar zijn…’ Weer die verdraaide wij. ‘…voor het gevecht dat komen gaat. Er is maar een weg naar voren, richting de evolutie en het is deze man die ons daarnaartoe kan leiden. Daar ben ik van overtuigd. Ik heb zijn warme hand aangeraakt. Hij voelde warmer dan andere handen. Ik heb de blik in zijn ogen gezien.’

           

Ik keek me vrouw aan. Ze drukte haar dochter tegen haar borst aan en schudde zachtjes haar hoofd. Omdat ik deze avond niet met ruzie wilde afsluiten, omdat ik geen woorden wilde zeggen die tussen deze muren misschien een echo zouden achterlaten, zei ik: ‘Ik geloof je, zoon. Ik geloof dat je zijn handen hebt aangeraakt. Ik geloof dat je in zijn visies gelooft.’

           

Onderwijl dacht ik aan zijn haren en hoe ik deze met liefde uit zijn ogen veegde. “Papa, zullen we buitenspelen? Jij bent de keeper. Ik schiet in het doel.” Met deze woorden nam ik nog een hap van de puree die steeds meer naar meel of cement smaakte. Hij plakte inmiddels droog aan de bovenkant van mijn gehemelte aan.

           

‘Ik weet dat jij me blind vindt, vader. Ik weet dat je denkt dat er een rad voor mijn ogen wordt gedraaid.’

           

Ik zei niets. In mijn achterhoofd zag ik hem opnieuw in bed liggen. Grote brandende ogen. De lakens tot zijn kin. ‘Zijn er monsters onder het bed?’ vroeg hij. En ik keek onder het bed. ‘Zijn er monsters in de kast?’ En ik keek in de kast. ‘Zijn er monsters buiten?’ Ik schudde mijn hoofd en deed de gordijnen dicht.

           

Er waren nu tranen in zijn ogen. ‘Ik wou dat je hetzelfde voelde als ik. Ik wou dat je zijn woorden kon geloven. Het is een grootse man, papa.’ Het woord “het” ontging me niet. ‘Een heel groot man. En ik wou dat je dat kon inzien. Ik wou echt dat je dat kon.’ Het was een smeekbede, zo wist ik. Een laatste smeekbede die door de auto’s in de verte – piepende remmen en knarsende wielen aan het einde van de straat, zelfs mijn vrouw keek om – betekenisloos werd.

           

Ik nam nu maar een hap van de koude soep.

           

‘Ik geloof je,’ zei ik alleen maar. Drie woorden. ‘Ik geloof je.’

           

Onderwijl dacht ik: waar ben ik verkeerd gegaan. Waar heb ik het verkeerde gezegd? Tijdens een avond dronkenschap, toen ik de hele partij belachelijk maakte? Of was het tijdens mijn vele tirades over de huidige politiek geweest? En waarom eigenlijk? De politiek kon me nauwelijks schelen. Dus moest er een andere reden zijn geweest. Een reden die niet aan deze eettafel kon worden benoemd. Hij bestond uit gele wolken en creperende lijken, uit huilende mannen, uit de beelden die bij het drinken opnieuw door mijn hoofd tolden. En de vingers van de Dood die ik nog steeds voelen kon. Die me nog steeds in zijn macht had. Daarom de tirades. Omdat ik hem wilde beschermen, ervoor wilde behoeden dat hij op achttienjarige leeftijd dezelfde gruwelen zou zien.

           

‘Ik had de gordijnen nooit dicht moeten doen,’ zei ik, terwijl ik wist dat niemand aan de tafel mijn woorden begreep. Het was een illusie om te denken dat de wereld daarbuiten niet hierbinnen bestond. Dat was het moment dat ik de marcherende laarzen de trap op hoorden komen. Stamp. Stamp. Stamp. Er werd plotseling op de deur gebonkt.

           

Mijn zoon keek op. Bang. Net zoals hij opkeek toen hij die bal door de ruit had geschopt. Op het gezicht van mijn vrouw zag ik slechts een grote “o”. Ons dochtertje huilde in haar armen. Weer dat geklop. Harder en dwingender dit keer.

           

Ik legde mijn lepel neer. Depte met het servet mijn lippen, stond op en trok mijn overhemd strak. Zo voelde het dus als de Dood zijn vingers eindelijk in je achterhoofd boorde. Iedere seconde werd een minuut. Ik keek mijn zoon nog een keer doordringend aan en liep naar de deur om open te doen voordat de man in de bruine kleding en zwarte handschoenen – altijd zwarte handschoenen – opnieuw, en waarschijnlijk nog ongeduldiger, aan zou kloppen.

           

Hij had een vel papier in zijn handen. ‘Bent u…,’ vroeg hij en noemde mijn naam. Ik knikte. Keek weer naar mijn zoon, die nu eindeloos in zijn soep leek te roeren. De man voor me vertelde me dat ik mee moest komen wegens “landverraad”. Weer zo’n mooi woord. Een woord waar je over op kon broeden. Een woord dat zoveel zei.

           

‘Ik pak even mijn jas,’ zei ik en draaide me om. Misschien had ik het niet hard genoeg gezegd. Misschien hadden “landverraders” geen recht om hun jas te pakken, want zodra ik me had omgedraaid, voelde ik hoe de zwarte handschoenen mijn polsen op mijn rug bijeengrepen. Ik werd de kamer ingeduwd, tegen de tafel geduwd. Het bord met soep brak onder mijn lichaam. De kom met aardappelpuree (die kom was van onze grootmoeder geweest, bedacht ik me nog, en dat porselein was duur) viel op de grond. Mijn vrouw begon te smeken. Mijn dochter harder te huilen. Mijn zoon roerde, aan de andere kant van de tafel, zonder iets te zeggen in zijn kom met soep. ‘Smeerlap,’ zei de man achter mij, toen hij mijn armen naar zich toe trok en deze hardhandig boeide. Voor “landverraders” was er geen pardon.

           

‘Waarom?’ schreeuwde mijn vrouw. ‘Waarom, waarom, waarom?’

           

Ik wilde haar vertellen omdat er wolven en het onverstandig is om gordijnen te sluiten.

           

Mijn zoon bleef naar het bord staren, terwijl ik probeerde hem met mijn blik te dwingen mij tenminste aan te kijken.

           

‘Goed gedaan jongen,’ zei de man achter mij. ‘Je bent een goede zoon voor het Vaderland.’ (En de ironie van het woord zoon ontging me niet. Mijn zoon was nu een zoon van het Vaderland geworden.) Bij deze woorden keek mijn zoon op.

           

Iedereen in Berlijn had van het kamp Sachsenhausen gehoord, en hoe daar tot diep in de nacht schoten waren te horen. Dat politieke gevangenen daar soms werden gemarteld, opgehangen of vergast. De kamp stond in een van de mooiste wijken net buiten de stad. Iedereen wist het. Iedereen sloot hun gordijnen. Niemand benoemde het. Zoals niemand benoemde dat de wolf in schaapskleren eigenlijk een slachter was. Mijn vrouw zou over een week of een maand of zelfs drie maanden een urn van de veiligheidsdienst krijgen, met daarin – zo werd tenminste aangenomen – mijn as. Daar zou ze 30 mark voor moeten betalen, en daarna zou ze haar spaargeld bij elkaar moeten schrapen om mij nog enigszins een begrafenis te geven, die ik volgens haar verdiend had.

           

Ik dacht weer aan de verschrikkingen in de loopgraven en hoe ik huilend en schreeuwend andere jongens, niet ouder dan ik, aan flarden schoot. (Ik zie de kogels hun botten verbrijzelen. Ik zie hoe door het spervuur hun ledematen worden afgehakt.)

           

Ik duwde de gedachte weg. Dit was niet de boodschap die ik mijn zoon wilde geven. Dat was niet wat ik hem met mijn ogen wilde vertellen. “Papa, zullen we buitenspelen? Jij bent de keeper. Ik schiet in het doel.” Dat was niet de reden waarom ik wilde dat hij nu, juist nu, naar me keek. Omdat ik de gordijnen wilde openrukken. En alsof hij mijn dwingende gedachten kon horen, keek hij me aan.

           

Wees niet bang, probeerde ik hem met mijn blik te zeggen. Ik weet hoe erg het gaat worden, en volgens mij erg. Ik weet niet hoe lang het duurt voordat jij in loopgraven zit te huilen. Maar wees niet bang.

           

Monsters bestaan wel.

           

Achter mij had de man draden om mijn polsen gebonden. Ze sneden pijnlijk in mijn vlees. Ik drukte mijn lichaam tegen de tafel – mijn enige vorm van verzet – en keek mijn zoon nog een enkele keer aan. Hij huilde nu. Tranen en snottebellen stroomden langs zijn wangen. En ik had de neiging om de haren uit zijn ogen te vouwen. Hem te zoenen. En te zeggen dat stuk gooien van een raam te verhelpen was. Ik wilde ook iets anders zeggen. Ik wilde zeggen dat dit was hoe het voelde om een man te zijn. Niet meejuichend of marcherend, maar de armen over je knieën in een graf. Ik glimlachte. Hopelijk hoopgevend. Vroeger zou ik de tranen hebben weggeveegd, onder het bed hebben gekeken. Vroeger zou ik mijn vingers door zijn haren hebben gehaald. Ik kon nu niets anders doen dan rustgevend glimlachen.

           

De gordijnen waren niet langer dicht.

           

Wees niet bang, zei ik met mijn ogen. Wat er ook gebeurt. Wees niet bang. Ik begrijp het. Het is goed. En net voordat ze me omhoog trokken, net voordat een van de soldaten een kolf van een geweer in mijn ribben boorde, zond ik hopelijk nog een paar laatste boodschappen uit.

           

Wees niet bang. Ik begrijp het. En wat er ook gebeurt, wat er ook gaat komen… Loopgraven, uit elkaar gereten lichamen, brandstapels met lijken om ziekten te voorkomen, ogen die door ratten worden opgevreten, buiken die spontaan openbarsten, kogels die door onwetende achterhoofden werden afgevuurd. Ik heb je altijd begrepen. Ik heb altijd geweten dat een vader en een zoon twee verschillende richtingen opgaan. Dus maak je zorgen.

           

Ik voel hoe ze me omhoog tilden en de kamer uit sleurden. Ik hield mijn hakken op de houten vloer. Denk aan de bal en de gordijnen. Ook toen kwam alles goed.

           

Ik werd de gang in gesleurd, buiten de zicht van mijn familie en hoorde mezelf schreeuwen, of dat dacht ik, voordat er met een kolf keihard op mijn schedel werd ingebeukt.

           

‘Val flauw smerige rat. Val flauw. Je bent het vaderschap niet waard,’ fluisterde de man in mijn oren.

           

En ik schreeuwde, of dacht te schreeuwen: Ik vergeef je, hoor je me? Onthoud je dat, ik vergeef je. Het komt goed. Wat er ook gebeurt, het komt goed. Blijf naar monsters zoeken, wees altijd alert, maar trek ook zo nu en dan de gordijnen dicht…

 

 

 

Anthonie Holslag

 

 

 

uit de bundel  "In het kille ochtendlicht".

Blog

Contact